4

Ik ging alleen naar het feest. Ik weet dat er mensen zijn die dat zonder nadenken doen, die het heerlijk vinden om rond te lopen in een heel huis vol potentiële nieuwe vrienden zonder te worden gehinderd door een introducé die je moet voorstellen, voor wie je drankjes moet halen en voor wie je je moet verontschuldigen. Het enige wat ik daarover kan zeggen is dat ik niet snap hoe ze het doen. Ik was nog nooit in m’n eentje ergens naartoe geweest wat niet met de universiteit te maken had, of het nou een nieuw college of een introductieborrel voor buitenlandse studenten in een nieuw land betrof. De gedachte dat ik alleen naar een feestje moest maakte me misselijk, en mijn handen beefden van een nieuwe, verrukkelijke angst.

Ik zocht Queenswood Lane, N6 op in mijn stratengids. Het aftandse boek wilde op twee derde openvallen bij de bladzijden waarop de buitenwijken van Zuidwest-Londen waren afgebeeld, en ik moest de rug op een nieuwe plaats knakken om de bladzijden waar Highgate op stond glad te kunnen strijken. Ik hoopte denk ik dat de reis gemakkelijker zou lijken als ik mijn bestemming even kon bekijken in groen en geel met stevige zwarte lijnen eromheen. En inderdaad. Zo kreeg mijn amorfe, ongerichte obsessie een vorm, een contour en een nummer. De roze blokjes die gebouwen verbeeldden stonden net zo dicht op elkaar en slordig verspreid als overal in het centrum van Londen, maar de bladzijde werd overheerst door twee groene vlekken, Highgate Wood en Queen’s Wood. Met samengeknepen ogen tuurde ik naar de naam van de weg die de twee bossen van elkaar scheidde, als een ruggengraat die tussen twee longen door loopt: Muswell Hill Road. De zijstraat waar het om ging, Queenswood Lane, lag pal naast het metrostation. Hij was zo smal dat de letters over de randen van het gele streepje in het groen uitstaken. Ik staarde naar de bladzijde waar ze woonde (want zo stelde ik het me voor) en probeerde boven de beperkingen van de scherp afgebakende kleuren en lijvige letters uit te stijgen door me voor te stellen hoe de buurt eruit zou zien. Ik stelde me iets voor wat leek op Brentford of Kew, maar dan zonder al die glimmende auto’s voor de deur en stoffige planten op elke vensterbank. Ik was nog nooit in Highgate geweest, maar wist nog dat Sarahs vader had besloten ons niet in dat deel van Noord-Londen te huisvesten, ook al was het heel dicht bij de universiteit, omdat het er stikte van de ‘sjofele communisten en lesbiennes’. Het was me niet duidelijk of hij onderscheid maakte tussen die twee categorieën.

Mijn obsessie veranderde me in een eideticus, en voor het eerst in mijn leven sloeg ik moeiteloos beelden in plaats van woorden in mijn geheugen op. Die zaterdagavond kende ik de lijntjes en vierkantjes van bladzijde 32 uit mijn hoofd, maar toch nam ik mijn stratengids mee, als een soort talisman. Zo nu en dan tikte ik tegen mijn katoenen schoudertas om te controleren of hij er nog in zat, geruststellend zacht en solide. In de tas zat ook een fles bubbeltjeswijn die te koud was om vast te houden toen ik hem uit de koelkast haalde, maar die nu snel en op onaangename wijze de warmte van mijn lichaam en de trein absorbeerde. Een niet voorspelde, smoorhete dag luidde de jaarlijkse parade van blote, bleke huid in; in mijn geval was de tijd aangebroken om te pronken met het bruine kleurtje dat ik had opgedaan door tijdens mijn lunchpauzes in Regent’s Park te gaan hardlopen. Ik droeg hoge Doc Martens-schoenen om mijn witte ‘sokjes’ te verhullen en een groene tie-dye-zonnejurk die ik op een vlooienmarkt in Spanje op de kop had getikt. Ik had hem nog nooit aangehad, want Simon vond hem lelijk. De weerspiegeling van de concave ruit toonde me een nerveus meisje dat zat te hannesen met de tas op haar schoot, dus deed ik mijn ogen dicht en legde ik mijn hoofd tegen de klamme, doorzichtige afscheiding van kunststof. Ik keek alleen even om me heen wanneer we bij een station stopten. Hoe dichter we bij Highgate kwamen, hoe nerveuzer ik werd.

Elk metrostation heeft zijn eigen unieke geur. Regent’s Park ruikt naar tegels en roet, en Highgate naar de liftolie die ik alleen in Italië weleens had geroken. Ik weet niet waarom; waarschijnlijk heeft het te maken met de roltrappen, misschien wel de langste die ik ooit had gezien. Over een – letterlijk – adembenemend steile geasfalteerde heuvel liep ik vanaf het station omhoog naar Queenswood Lane. Toen ik het straatnaambordje zag dat in zwart-wit verkondigde dat ik mijn bestemming had bereikt – de N6 was een rood voetnootje rechtsonder in de hoek – werd ik overspoeld door een nieuwe golf van opgetogenheid en angst. Ik leunde even tegen het hekje aan om het zweet op mijn voorhoofd te laten verdampen. Mijn haar, dat ik een paar uur eerder nog had gewassen, kleefde al aan mijn schedel. Ik liet mijn hoofd ondersteboven hangen en masseerde mijn huid bij de haarwortels, maar de wanhoop sloeg toe toen ik het piekerige blonde gordijn zag dat voor mijn gezicht hing.

Voor me zinderde de lommerrijke straat in de hitte van de vroege avond. De huizen waren vaag en de bomen vlekkerig als op een impressionistisch schilderij. Dat ik geen huisnummer wist, deed er niet toe. Ik liet me leiden door de beat, het geschreeuw en het gelach. Het huis was van de andere gebouwen in het laantje gescheiden door een verwaarloosde strook van ongeveer drie meter breed met haveloze struiken en veel afval. Het gebouw zelf was hoog, smal en aftands en stond erbij als een mokkende, sjofele tiener die niets met de andere huizen te maken wilde hebben. Van dichtbij leek het nog meer hitte uit te stralen, als een reusachtige kalkoven. Ik vroeg me af hoeveel lichamen er binnen warmte stonden af te geven. Achter de meeste ramen waren twee of drie gedaanten te zien die praatten, dansten, rookten of alle drie tegelijk. Het was een reusachtig huis, veel te groot voor twee mensen om in te wonen. Ik vroeg me af of het hun ouderlijk huis was geweest, en zo ja, of de dood het gezin bruut uiteen had gerukt of langzaam van elkaar had losgeweekt. Waren haar ouders op hetzelfde moment of na elkaar gestorven? Beide scenario’s waren tegelijkertijd ongelooflijk tragisch en uiterst fascinerend.

Terwijl ik zweetdruppeltjes van mijn bovenlip zoog, vond ik een ouderwetse trekbel met een touw, waar ik een ruk aan gaf. Toen niemand kwam opendoen, duwde ik voorzichtig tegen de deur. Die zwaaide open. Binnen was de lucht volkomen anders: warmer, klammer, doortrokken van rook, lichamen en wierookstokjes. Het was alsof je uit het vliegtuig stapte in een ver land met een ander klimaat en je je eerste stappen zette in die nieuwe atmosfeer. Hoe goed je je ook hebt voorbereid, met hoeveel zorg je je koffer ook hebt ingepakt, pas wanneer de drukkende lucht je longen vult of de striemende wind tegen je wangen slaat besef je dat je in een ander land bent.